De bewijsfunctie van de ondertekening van overeenkomsten

Zoals velen weten, hoeven afspraken in de regel niet op papier te staan om geldig te zijn. Ons recht gaat er immers vanuit dat overeenkomsten in beginsel vormvrij zijn, hetgeen betekent dat overeenkomsten ook mondeling rechtsgeldig tot stand kunnen komen. Kortom, een man een man, een woord een woord. Desalniettemin is het uiteraard raadzaam om afspraken op papier te zetten. Het maakt voor partijen niet alleen inzichtelijk wat over en weer de rechten en verplichtingen zijn, het heeft ook een bewijsfunctie. Hiermee kan namelijk – al dan niet ten overstaan van een rechter – het bestaan en de inhoud van afspraken aangetoond worden. Dit zal in beginsel wel alleen mogelijk zijn, indien de overeenkomst door partijen is ondertekend. De wet bepaalt namelijk dat ondertekende geschriften dwingende bewijskracht hebben. Een handtekening kan dan ook een belangrijke bewijsfunctie hebben. Indien de overeenkomst niet is ondertekend, kan de andere partij daarentegen stellen dat zij geen bekendheid heeft met het bestaan en de inhoud van de overeenkomst en zal de bewijslast van het tegendeel bij de wederpartij rusten.

In een eerder dit jaar door het hof Den Haag gewezen arrest, was de vraag aan de orde of sprake was van dwingende bewijskracht van een ondertekende overeenkomst. Een partij stelde zich op het standpunt dat zijn handtekening wel juist was, maar dat de overeenkomst was vervalst. Zijn handtekening was uit een andere overeenkomst gehaald en met kip- en plakwerk onder een vervalste overeenkomst gezet, aldus luidde het standpunt.

In deze zaak werd de rechter een overeenkomst voorgelegd van twee bladzijden, die (enkel) op de tweede bladzijde voorzien was van een handtekening van partijen. Het betrof een geldleningovereenkomst van EUR 150.000,-.  Er werd aanspraak gemaakt op betaling, terwijl het verweer was dat er geen sprake was van een overeenkomst en de voorgelegde overeenkomst vervalst was. De rechtbank passeerde het verweer en oordeelde dat er een overeenkomst was en wees de vordering tot betaling van  EUR 150.000,- toe. Het hof oordeelde vervolgens echter anders. Het hof stelde allereerst voorop dat de bewijsfunctie van ondertekende geschriften (zoals overeenkomsten) ziet op hetgeen boven de handtekening is vermeld. De door het hof voorgelegde en te beoordelen overeenkomst bestond uit twee bladzijden.  Het hof oordeelde dat niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde, boven de handtekening op de tweede bladzijde staat. Hierbij is volgens het hof ‘‘van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening.’’ Verder wijst het hof erop dat de zinsnede op de tweede bladzijde, dat ‘‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijden (bestaat)’’ onder (en dus niet boven) de handtekening staat, waardoor het niet tot de overeenkomst behoort.

De slotsom van het hof is dan ook dat geen sprake is van een ondertekend geschrift met dwingende bewijskracht tussen partijen. De partij die aanspraak maakt op terugbetaling van de (gestelde) geldlening wordt opgedragen het bestaan van de geldlening te bewijzen. En dit bewijs kan dus niet geleverd worden aan de hand van de (gefingeerde?) overeenkomst.

De les die hieruit getrokken kan worden, is dat het voor partijen sterk aanbeveling verdient om elke bladzijde van een overeenkomst (onderaan) te voorzien van een paraaf. Een paraaf geldt immers op grond van de rechtspraak als een ondertekening, mits de paraaf de desbetreffend persoon in voldoende mate individualiseert. En met de ondertekening van het geschrift, heeft het bestaan en de inhoud van het geschrift aldus dwingende bewijskracht tussen partijen.

Heeft u vragen over het bovenstaande, neemt u dan gerust contact op met een van de advocaten van Vink & Partners Legal and Tax.

Door: Pedro Contreras