Mogelijke wijzigingen in de belastingheffing van box 3-vermogen per 2022

Het kabinet-Rutte 3 wil met ingang van 2020 een nieuw systeem invoeren voor de heffing in box 3. In de voorgestelde regeling wordt een belastingplichtige naar de werkelijke verdeling van zijn vermogen over sparen, beleggen en schulden belast. Met ingang van 2020 wordt het fiscaal vervelend voor belastingplichtigen die niet enkel spaargeld aanhouden, maar ook in andere zaken beleggen. Belastingplichtigen die enkel spaargeld aanhouden worden daarentegen op grond van een beoogd wetsvoorstel vanaf 2022 gunstiger behandeld in box 3. Deze zouden zelfs worden “gespaard” wanneer het gaat om spaargeld tot een bedrag van € 440.000. Bij aanwezigheid van een fiscale partner komt daar nog eens € 440.000 bij (in totaal: € 880.000).

In onze nieuwsberichten "Hogere box 3-heffing vanaf 2022 voor bezitters van box 3-vermogen anders dan spaargeld" en "Geen box 3-heffing meer over spaargeld tot € 440.000 en daarboven minder heffing over spaargeld vanaf 2022" informeerden wij u al over de mogelijke wijzigingen in de box 3-heffing per 1 januari 2022. Hierbij wordt nader ingegaan op de voorgenomen wijzigingen.

In de media is veelvuldig gesproken over een vrijstelling van € 440.000, maar feitelijk is het een aftrek in de vorm van een heffingsvrij inkomen. De vrijstelling van € 440.000 is bovendien gebaseerd op een heffingsvrij inkomen van € 400 per persoon en een forfaitair spaarrendement van 0,09%, zijnde de huidige volgens het Ministerie van Financiën geldende spaarrentestand. Het meerdere wordt belast tegen 33% (in plaats van 30%, zoals nu het geval is). Dit tarief zal ook gelden voor de overige box 3-bezittingen.

Belastingplichtigen die enkel spaargeld aanhouden, gaan er onder de nieuwe regeling dus flink op vooruit. Dit kost de schatkist geld en de rekening daarvoor wordt neergelegd bij de overige box 3-bezittingen, en in het bijzonder bij de beleggers die in onroerend beleggen en deze belegging (deels) gefinancierd hebben. In laatstbedoeld geval kan de schuld namelijk niet meer volledig in aftrek worden gebracht.

De omvang van het vrijgestelde bedrag (in de vorm van heffingsvrij inkomen) kan in 2022 en latere jaren wijzigen, wanneer de alsdan geldende spaarrente afwijkt van de huidige spaarrentestand van 0,09%. Mocht de spaarrentestand hoger zijn, dan wordt als gevolg daarvan het vrijgestelde bedrag lager. En wanneer de spaarrentestand lager is, dan zou het vrijgestelde bedrag hoger moeten zijn.

Alhoewel het kabinet voor spaargelden dicht tegen het werkelijke rendement aan wil zitten, wordt voor de overige bezittingen gerekend met een jaarlijks fictief rendement van 5,33%. Dit, terwijl in de huidige regeling (belastingjaar 2020) in de eerste schijf (tot en met € 72.796) een verondersteld rendement van 1,8% geldt, in de tweede schijf (van € 72.797 tot en met € 1.005.571) een verondersteld rendement van 4,22% en in de derde schijf (meer dan € 1.000.572) een verondersteld rendement van 5,33%.

In de huidige regeling wordt het fictieve rendement berekend over de waarde van de bezittingen minus de daarop betrekking hebbende schulden (het vermogen). Aan de hand van dat saldo wordt vervolgens het fictief rendement bepaald, waardoor schulden voor de vaststelling van het fictief rendement voor 100% in aftrek worden meegenomen. In het wetsvoorstel per 2022 is dat niet meer het geval, omdat de aftrek van schulden slechts mogelijk zou zijn tegen 3,03% van de waarde van de schulden (een forfaitaire debetrente van 3,03% zou overeenkomen met de huidige gemiddelde hypotheekrente; ook dat kan dus in 2022 nog wijzigen). De forfaitaire debetrente komt vervolgens in mindering op het forfaitaire inkomen uit spaargeld en beleggingen.

Als gevolg van het bovenstaande wordt het sommetje dan als volgt:

Heffing over bezittingen

  • bezittingen minder dan € 30.846: geen box 3-heffing
  • bezittingen meer dan € 30.846: wel box 3-heffing over het gehele vermogen (ook over het drempelbedrag van € 30.846)

Forfaitair rendement over vermogen

A: Waarde spaargeld: 0,09%         

plus           

B: Waarde overige bezittingen: 5,33%

minus

C: Waarde schulden 3,03%

Het box 3-inkomen wordt dan: A plus B minus C. In geval van spaargelden, mag daarvan bovenbedoeld heffingsvrij inkomen worden afgetrokken (Inkomen box 3 minus heffingvrij inkomen = belastbaar inkomen in box 3).

Het saldo (belastbaar inkomen in box 3) wordt vervolgens belast tegen een box 3-tarief van 33%.

Uit het bovenstaande blijkt dus dat beleggers met andere bezittingen dan spaargeld feitelijk de rekening gaan betalen doordat zij zwaarder belast gaan worden dan de bezitters van spaargeld. Het Box 3-tarief gaat niet alleen omhoog van 30% naar 33%, maar ook wordt het forfaitaire rendement - met uitzondering dan van het forfaitaire rendement op spaargeld dat thans 0,09% bedraagt - voortaan 5,33%. Beleggers die daarnaast schulden hebben, worden nog zwaarder getroffen doordat bij de vaststelling van het forfaitaire rendement over vermogen er maar een aftrek mag plaatsvinden tegen 3,03% van de waarde van de schulden.

Alles wordt - zoals in de huidige regeling ook het geval is - bepaald op basis van de waarde van de bezittingen en de schulden per 1 januari. Om misbruik in de vorm van ‘peildatumarbitrage’ zoveel mogelijk te voorkomen zullen er anti-misbruikmaatregelen worden opgesteld.

De vraag is hoe hier nu in de praktijk op gereageerd gaat worden, maar de volgende gedragseffecten zijn te verwachten:

  1. Beleggers met geleend geld zouden hun schulden zoveel mogelijk kunnen gaan aflossen.
  2. Beleggers zullen, wanneer dat qua rendement niet al te veel uitmaakt, spaargelden gaan prefereren boven bijvoorbeeld een belegging in obligaties. Het fictieve rendement op de laatste bedraagt immers 5,33%. Dat scheelt nogal wat.
  3. Beleggers in bijvoorbeeld Onroerend Goed met geleend geld zouden in voorkomende gevallen wel eens kunnen gaan overwegen of het niet beter is om deze beleggingen in het vervolg via een vennootschapsbelastingplichtig lichaam, waarin zij een aanmerkelijk belang houden, (bijvoorbeeld via een B.V.) aan te houden, nadat zij deze beleggingen daaraan hebben overgedragen. Wanneer dat gebeurt, moeten zij zich echter wel realiseren dat alsdan capital gains in beginsel belast zijn met Vpb, tenzij er aanspraak gemaakt kan worden op de vorming van een Herinvesteringsreserve (HIR). De overdracht aan bijvoorbeeld de B.V. gaat tegen de waarde in het economisch verkeer van dat moment. Dat is dus ook de fiscale boekwaarde waarmee de B.V. begint. Gelet op het feit dat de huidige waarden thans hoog zijn, valt een groot gedeelte van de capital gain niet in de VPB-sfeer, maar worden deze privé genoten en zijn deze daardoor in principe belastingvrij.

Mocht u vragen hebben naar aanleiding van het bovenstaande, neem dan contact op met mr. N.B.M. Vink of mr. S. Vink, advocaat-belastingkundigen, verbonden aan Vink & Partners.