Box 3-heffing voor 2013 en 2014 vormt inbreuk op artikel 1 EP EVRM, maar Hoge Raad doet er niets mee

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 een (nominaal) rendement van 4% niet (meer) haalbaar was voor belastingplichtigen zonder het nemen van grote risico’s.

X heeft in zijn aangifte IB 2014 een inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 2.987, te weten 4% van € 74.675. Hij heeft over 2014 € 1.911 ontvangen. Hierover is hij € 896,- aan box 3-heffing verschuldigd. Hij is derhalve van mening dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Zijn bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar. In overleg met het Ministerie van Financiën en de Bond van Belastingbetalers was zijn zaak geselcteerd om als proefproeces uitgeprocedeerd te worden. Hof Arnhem-Leeuwarden had in deze kwestie op 17 oktober 2017 geoordeeld dat de box 3-heffing op regelniveau niet in strijd was met artikel 1 EP EVRM. Volgens het Hof had X niet aannemelijk gemaakt dat een rendement van 4% voor het totale box 3-vermogen niet meer haalbaar was voor particuliere beleggers. X was daarop in cassatie gegaan.

De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau een (nominaal) rendement van 4% niet haalbaar is zonder het nemen van (grote) risico’s. De Hoge Raad wees er in dit verband op dat dit rendement al vanaf 2009 niet te realiseren is op Nederlandse Staatsobligaties, vanaf 2001 niet meer op spaarrekeningen en vanaf 2010 niet meer op (termijn)deposito’s. Aldus kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM betekent. Volgens de Hoge Raad betreft het hier, mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever, echter een schending op stelselniveau met daarbij een rechtstekort waarin niet door haar kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn volgens de Hoge Raad niet duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden, hetgeen volgens de Hoge Raad betekent dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid moet betrachten bij het voorzien in zo'n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Nu de procedure beperkt was tot de rechtsvraag of de heffing op stelselniveau een schending van art. 1 EP EVRM vormt, kon de Hoge Raad niet tot vernietiging overgaan van de uitspraak van het Hof overgaan.

Tot nadere informatie zijn mr. N.B.M. Vink en mr. S. Vink, advocaat-belastingkundigen, verbonden aan Vink & Partners, gaarne bereid.