Nieuwsdetail Vink & Partners
Nederlandse staat aansprakelijk voor misgelopen vakantiedagen
De Hoge Raad heeft op 18 september 2015 arrest gewezen in een door een werknemer jegens de Staat der Nederlanden geïnitieerde procedure. Dit arrest is van belang nu het – kort gezegd – onder meer betrekking heeft op de vraag of de Staat der Nederlanden op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan worden gesteld voor een wet in formele zin, die in strijd is met een Europese Richtlijn.
Sinds 1 januari 2012 is de vakantiewetgeving in Nederland aangepast. Onder het oude recht bouwde een langdurig zieke werknemer maar over de laatste zes maanden van zijn ziekte vakantie op. Opgebouwde dagen van daarvoor kwamen te vervallen. In de uitspraak Schultz-Hoff van januari 2009 bepaalde het Hof van Justitie dat een dergelijk verval van de vakantieaanspraak in strijd is met Europees Recht. Daaruit volgde dat ook de Nederlandse wetgeving in strijd is met de Europese Richtlijn ter zake van de vakantiewetgeving.
In de procedure die ten grondslag ligt aan het arrest van de Hoge Raad vorderde een werknemer een schadevergoeding van € 2.651,- van de Staat. Aan deze vordering legde de werknemer ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door (artikel 7 van) de Richtlijn (2003/88) niet binnen de daarvoor gestelde termijn te implementeren. Van zijn werkgever had hij overeenkomstig artikel 7:635, lid 4 (oud) BW alleen vergoeding ontvangen voor de (12,5) vakantiedagen die hij gedurende de laatste zes maanden van zijn dienstverband had opgebouwd, terwijl hij recht had op vier weken vakantie per jaar (over twee jaar derhalve 40 vakantiedagen). De werknemer stelde derhalve 220 uur vakantie te zijn misgelopen, hetgeen correspondeerde met voormeld bedrag van € 2.651,-.
De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen. Daartoe oordeelde de kantonrechter (onder verwijzing naar de maatstaven van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur) onder meer dat de Staat door artikel 7 van voormelde Richtlijn niet te implementeren de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend, nu de Staat in het licht van de jurisprudentie van het HvJEU op dit punt niet heeft kunnen volhouden dat aanpassing van die bepaling niet nodig was.
Het Hof Den Haag heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daarbij neemt het hof tot uitgangpunt dat naar Nederlands recht het uitvaardigen en handhaven van een regeling die in strijd is een met een hogere regeling onrechtmatig is, waarbij de schuld in beginsel is gegeven.
In cassatie heeft de Staat onder meer het oordeel van het hof bestreden dat de Staat toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Hiertoe heeft de Staat onder andere aangevoerd dat strijd van wetgeving in formele zin met hogere regelgeving niet kan leiden tot een verplichting tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, omdat de gevolgen van die strijd beperkt zijn tot die welke zijn genoemd in artikel 94 Grondwet, te weten dat die wetgeving geen toepassing kan vinden, en dat voor het overige het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet geldt.
De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht faalt, omdat – kort gezegd – op grond van artikel 94 Grondwet toetsing van wetten in formele zin aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (zoals een Europese Richtlijn) mogelijk is. Dat maakt dat wanneer die toets tot de conclusie leidt dat er sprake is van wetgeving die buiten toepassing moet blijven (vanwege strijd met een hogere regeling), dit een onrechtmatige daad oplevert die de Staat op grond van artikel 6:162 BW tot schadevergoeding verplicht, mits aan de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is voldaan. Dit strookt ook, aldus de Hoge Raad, met de aan artikel 93 en 94 Grondwet ten grondslag liggende gedachte dat de daar genoemde bepalingen zoveel mogelijk in de nationale rechtsorde tot gelding moeten komen, zonder dat de wetgever daarin afzonderlijk behoeft te voorzien. Daarmee wordt verzekerd dat de rechtstoepassing in Nederland in overeenstemming is met die bepalingen, tot welk resultaat de Staat zich heeft verplicht door zich te binden aan de in deze artikelen genoemde verdragen en besluiten. De verplichting tot het vergoeden van schade vormt bij uitstek een effectieve en adequate remedie bij niet-naleving van die bepalingen door de Staat.
Kortom, daar waar in het verleden enkele werknemers tevergeefs hebben geprobeerd hun (ex-) werkgever aan te spreken op de misgelopen vakantiedagen en deze claim strandde omdat de betreffende werkgevers zich konden verschuilen achter de toenmalige Nederlandse wetsbepaling, ook al bleek die in strijd met de Europese regelgeving, geldt dat thans door de Hoge Raad is bevestigd dat ter zake de Staat kan worden aangesproken.
Voor meer informatie omtrent dit onderwerp kunt u vanzelfsprekend contact opnemen met een van de advocaten van Vink & Partners Legal and Tax.
Lees hier de volledige uitspraak.