Ontwikkelingen op gebied van heffing in box 3

De box 3-heffing bedroeg tot en met het jaar 2016 effectief 1,2%, namelijk 30% aan belasting over een verondersteld fictief rendement van 4%. Sinds 2017 bedraagt deze zelfs meer, met name in het geval van de grotere vermogens. Vanaf 2017 is namelijk een progressief tarief, verdeeld over drie schijven, ingevoerd. In 2019 bedroeg het fictief rendement 4,451% voor vermogens van € 71.651 tot € 989.737 (tweede schijf) en zelfs 5,6% voor vermogens daarboven (derde schijf), terwijl in de meeste gevallen dat rendement niet werd gehaald, althans niet wanneer men niet veel risico wil nemen.

Het is eigenlijk ongehoord dat men tot op heden blijft uitgaan van een verondersteld te behalen fictief rendement van 4% en sinds enkele jaren bij de grotere vermogens van zelfs meer, omdat een dergelijk rendement - wanneer men niet veel risico wil nemen - al jaren niet meer gehaald wordt. Hierover zijn ook al de nodige procedures gevoerd. Zo zijn er onlangs op dit gebied twee interessante uitspraken verschenen, te weten één uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 18 december 2019 voor wat betreft de jaren 2014 en 2015 en één uitspraak van Rechtbank Den Haag van 2 december 2019 met betrekking tot het jaar 2016.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de box 3-heffing voor het jaar 2015 in strijd is met Europees recht, meer in het bijzonder met art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (art. 1 EP EVRM), waarin het zogeheten eigendomsrecht is verankerd. Het was naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat in 2015 een nominaal gemiddeld rendement van 1,2% (d.w.z. het effectieve Box 3-tarief bij een verondersteld rendement van 4%) kon worden behaald zonder veel risico’s te nemen. Bepalend was volgens het Hof – hetgeen in de lijn ligt van de eerdere arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014 (ECLI:NL:HR:2019:816 en ECLI:NL:HR:2019:817) –  het gemiddeld haalbare rendement op spaarrekeningen, staatsobligaties en termijndeposito’s, zoals ontleend aan informatie van de De Nederlandsche Bank. Het werkelijk behaalde rendement, dat wanneer men meer risico neemt hoger kan liggen, is daarbij niet relevant. Op basis van daarvan had het Hof het gemiddeld haalbare rendement op spaarrekening, staatsobligaties en termijndeposito’s voor 2014 berekend op 1,57% en voor 2015 op 1,03%. Als gevolg daarvan was volgens het Hof de box 3-heffing voor het jaar 2014 op stelseniveau niet in strijd met artikel 1 EP EVRM, maar wel voor het jaar 2015. Rechtbank Den Haag kwam voor wat betreft het jaar 2016 eveneens tot het oordeel dat de box 3–heffing op stelselniveau in strijd was met artikel 1 EP EVRM. Het Hof en de Rechtbank deden hier overigens niets mee, omdat naar hun oordeel de rechter de wetgeving niet kan veranderen. Dat is een taak van de wetgever. Door de rechter zou enkel op individueel niveau ingegrepen kunnen worden, wanneer er in een concreet geval ook sprake zou zijn van een zogeheten individuele en buitensporige last. Of dat aan de orde is, wordt beoordeeld aan de hand van de inkomens- en vermogenspositie van de betreffende belastingplichtige. In de berechte gevallen was daar volgens het Hof en de Rechtbank echter geen sprake van.

Deze jurisprudentie is een kentering; een stap in de goede richting. Nadat de Hoge Raad eerder al voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld had dat de box 3-heffing op stelseniveau te hoog was, is dit nu ook door lagere rechters met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 geoordeeld.

De houdbaarheid van de box 3-heffing is ook aanleiding geweest tot het stellen van Kamervragen. Als gevolg daarvan heeft de Staatssecretaris moeten toezeggen dat hij gaat nadenken of en hoe hij de wet op dit punt zou kunnen veranderen. De Staatssecretaris heeft toegezegd om in de zomer van 2020 met een wetsvoorstel te zullen komen. Deze zou dan moeten gaan gelden vanaf 2022. Eerder zou dat volgens hem niet kunnen.

Voor zover nu bekend, zou het voorstel als volgt gaan luiden:

  1. Indien het vermogen op 1 januari van een jaar minder bedraagt dan € 30.846,- (en in geval van fiscale partners het dubbele derhalve € 61.692,-), zonder daarbij rekening te houden met schulden, is geen box 3 belasting verschuldigd.
  2. Indien het vermogen op 1 januari van een jaar meer bedraagt dan € 30.846,- en bij fiscale partners meer dan € 61.692,-, moet over het gehele jaar een forfaitair rendement worden berekend waarbij:
  • het forfaitair rendement op spaargeld 0,09% bedraagt;
  • het forfaitair rendement op overig vermogen 5,33% bedraagt, en
  • schulden in box 3 slechts tegen een forfaitair rendement van 3,03% in mindering mogen worden gebracht, oftewel minder dan het forfaitair rendement op overig vermogen van 5,33%.
  1. Wanneer het saldo van het aldus berekende forfaitair rendement hoger is dan € 400,- (bij fiscale partners: € 800), wordt in box 3 een belasting geheven van 33%, terwijl dat nu 30% is.

Kort samengevat, de enige box 3-bezitter, die blijkens het wetsvoorstel tegemoet wordt gekomen, is dus de box 3-bezitter met spaargelden. De overigen lijken dat te gaan betalen doordat deze zwaarder belast worden; niet alleen, omdat zij geacht worden een fictief rendement te kunnen behalen van 5,33% belast tegen 33%, maar ook doordat schulden nog slechts in mindering mogen worden gebracht tegen een forfaitaire debetrente van 3,03%. Wanneer je dus privé in onroerend goed belegt en je dit onroerend goed gefinancierd hebt, wordt je dus extra zwaar belast doordat het fictieve rendement op het bezit namelijk 5,33% bedraagt, terwijl de schuld slechts tegen een debetrente van 3,03% mag worden afgetrokken.

Er lopen thans ook zaken bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de strijdigheid van de heffing in box 3 met het Europese recht. Zo is bij het Europese Hof tegen de Nederlandse staat een klacht ingediend. Wanneer het Europese Hof van oordeel is dat de Nederlandse box 3-heffing inderdaad in strijd is met Europees Recht zou dat wel eens aanleiding kunnen zijn tot financiële genoegdoening. Voor de Staatssecretaris is dat inmiddels aanleiding geweest om te laten weten dat wanneer compensatie dient plaats te vinden dit voor alle belastingplichtigen geldt. Hij doelde dan op de belastingplichtigen die tegen de box 3 heffing in de jaren 2013 en 2014 bezwaar hebben gemaakt, maar niet ook daarna een verzoekschrift hebben ingediend bij het Europese Hof.

Gelet op de huidige ontwikkelingen, is het daarhalve niet onverstandig voor belastingplichtigen om nu zoveel mogelijk bezwaar te maken tegen de box 3-heffing. Het is niet zeker wat het oordeel van het Europese Hof gaat worden, maar wanneer geoordeeld wordt dat de Nederlandse box 3- wetgeving in strijd is met het Europese recht dan kan er wel eens compensatie gaan komen voor de teveel betaalde box 3-heffing.

Mocht u geconfronteerd worden met bovengenoemde problematiek of wenst u nadere informatie, neem dan contact op met mr. N.B.M. Vink of mr. S. Vink, advocaat-belastingkundigen, verbonden aan Vink & Partners Legal and Tax.