Wanneer gaat de bedenktermijn bij een beëindigingsovereenkomst lopen?

Met de invoering van de WWZ is de beëindigingsovereenkomst in de wet opgenomen. Artikel 7:670b, lid 1 BW bepaalt dat een dergelijke beëindigingsovereenkomst slechts geldig is indien deze schriftelijk wordt aangegaan. Voorts bepaalt artikel 7:670b, lid 2 BW dat indien de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, de werknemer het recht heeft deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen te ontbinden binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen door een schriftelijke aan de werkgever gerichte verklaring. Het schriftelijkheidsvereiste werd steeds zodanig uitgelegd dat de bedenktermijn van veertien dagen pas ging lopen nadat de beëindigingsovereenkomst door beide partijen was ondertekend. Op dit strikte uitgangspunt lijkt thans enige nuancering te zijn aangebracht.

De kantonrechter te Rotterdam oordeelde bij vonnis van 10 februari 2016 nog dat niet de schriftelijke overeenstemming per e-mail doorslaggevend is, maar het moment van ondertekening van de beëindigingsovereenkomst.

De kantonrechter oordeelde: De vraag die partijen verdeeld houdt, is wanneer de vaststellingsovereenkomst moet worden geacht tot stand te zijn gekomen, ofwel wanneer aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. De kantonrechter overweegt als volgt. De tekst van genoemde bepaling biedt niet direct uitkomst bij de beantwoording van die vraag. In de wetsgeschiedenis valt echter te lezen dat “[v]anwege het grote belang van een werknemer bij een arbeidsrelatie [ervoor is] gekozen om werknemers die schriftelijk instemmen met een opzegging of die een beëindigingsovereenkomst ondertekenen (cursivering ktr) een bedenktermijn van veertien dagen te gunnen om hierop terug te kunnen komen (Kamerstukken II 2-13/2014, 33818, 7, p. 56-58). Verder blijkt uit de wetgeschiedenis dat voor de tekst van het artikel is aangesloten bij artikel 7:653 lid 1 BW. (Kamerstukken 2013/2014, 33818, 9, p. 17-18). Die bepaling ziet op het schriftelijkheidsvereiste bij een concurrentiebeding. Door de Hoge Raad is in dat verband op 28 maart 2008 (JIN 2008/288) geoordeeld – zij het onder het oude recht, maar het artikel is ten aanzien van het schriftelijkheidsvereiste ongewijzigd gebleven – dat aan dat vereiste in ieder geval is voldaan indien sprake is van ondertekening door de werknemer. Dit een en ander en daarbij in aanmerking genomen dat de rechtszekerheid meebrengt dat zowel werknemer als werkgever is gebaat bij een duidelijk aantoonbaar en concreet moment waarop de bedenktermijn aanvangt, komt de kantonrechter voorshands tot het oordeel dat de ondertekening van [eiser] op 28 september 2015 als beslissend moet worden aangemerkt. De conclusie is dan ook dat hij met de brief van 9 oktober 2015 tijdig gebruik heeft gemaakt van zijn recht om de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst in te roepen.

In zijn uitspraak van 1 juni 2016 oordeelde de kantonrechter te Leiden echter anderszins. In de aan deze kantonrechter voorgelegde zaak was tussen werkneemster (sedert 1985 in dienst van (een rechtsvoorganger van) werkgever) en werkgever onderhandeld over een beëindigingsovereenkomst. Aan de gemachtigde van werkneemster is op 28 januari 2016 een concept-beëindigingsovereenkomst toegezonden (met een bepaling over de wettelijke bedenktermijn). Bij e-mail van 29 januari 2016 heeft de gemachtigde van werkgever na onderhandelingen een allerlaatste bod gedaan en de aangeboden vergoeding verhoogd. De gemachtigde van werkneemster heeft daarop gereageerd en schrijft onder meer dat ervan wordt uitgegaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt, dat de aangepaste overeenkomst tegemoet wordt gezien en dat partijen de aangepaste en goedgekeurde overeenkomst ondertekenen met de datum van vandaag. Op 5 februari en 15 februari 2016 zijn door de gemachtigde van werkgever concept-beëindigingsovereenkomsten toegezonden aan de gemachtigde van werkneemster. Er heeft geen ondertekening van een beëindigingsovereenkomst plaatsgevonden. Op 16 februari 2016 heeft werkneemster aangegeven zich te beroepen op haar herroepingsrecht.

De kantonrechter oordeelt vervolgens dat het schriftelijkheidsvereiste niet zover dat de bedenktermijn pas gaat lopen op het moment van ondertekening. Als de wetgever een zo vergaande afwijking van het reguliere contractenrecht en het systeem van aanbod en aanvaarding zou hebben beoogd, dan zou dat wel in de wet of in ieder geval in de wetsgeschiedenis zijn genoemd. Volgens de kantonrechter heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het schriftelijkheidsvereiste ertoe dient om te waarborgen dat de werknemer de consequenties van een voor hem bezwarend beding goed heeft overwogen (HR 28 maart 2008, JIN 2008/288). De kantonrechter overweegt daarbij dat uit de jurisprudentie blijkt dat ook met mededelingen per WhatsApp en met akkoordverklaringen per e-mail voldaan kan worden aan het schriftelijkheidsvereiste. Daarbij speelde tevens een rol dat de werkneemster werd bijgestaan door een gemachtigde en er uitvoerig was onderhandeld over de voorwaarden van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werkneemster had derhalve de consequenties van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst voldoende overwogen, aldus de kantonrechter. 

Kortom, er lijkt wat ruimte te zitten in het schriftelijkheidsvereiste voor zover dit betrekking heeft op het moment waarop de bedenktermijn gaat lopen. Niettemin blijft het raadzaam een en ander zoveel mogelijk schriftelijk vast te leggen, nu het uitgangspunt blijft dat de werknemer alle consequenties van beëindiging goed moet kunnen overwegen.

De advocaten van Vink & Partners Legal and Tax houden de ontwikkelingen voor u in de gaten. Mocht u een vraag hebben, dan kunt u altijd contact met een van hen opnemen.